NOVELLE • Aan het einde van de spoorlijn ligt Roodeschool. Het kleine dorpje in Noord-Groningen heeft geen hotel, camping of zelfs supermarkt. Wel een Chinees restaurant. Met alleen een tent als bepakking geef ik me over aan de goedheid van de dorpelingen. Een non-fictie avontuur over gastvrijheid, vooroordelen en de behoefte om ergens bij te horen.
Ik duw mijn weekendtas in het rek boven de vierzit. Op het tafeltje boven de prullenbak leg ik een aantal van mijn boeken en ik schenk een laagje koffie in de schroefdop van mijn thermoskan. De vrouw tegenover me moet haast wel concluderen dat ik een lange reis voor de boeg heb en de boeken nodigen haar uit te vragen waar ik naar toe ga. ‘Ik ga naar Roodeschool’ zeg ik. Er vanuit gaande dat ze niet weet waar dit is voeg ik er aan toe: ‘in de buurt van Groningen’. Ze vraagt of ik op weg ben naar mijn familie. ‘Nee, waarom denkt u dat?’ vraag ik. ‘Je ziet er uit alsof je uit het noorden van Nederland komt, een beetje Fries zeg maar’ antwoordt de vrouw. Ik moet haar vooronderstelling ontkrachten, vertel haar dat ik in Rotterdam woon en zomaar onderweg ben naar Roodeschool.
We spreken over kunst en ze vertelt dat ze laatst voor het eerst een hedendaags kunstwerk heeft gekocht. Het gaat om een werk van Paul van Dongen. Ik denk eerst dat ze Kees van Dongen bedoelt, dus ik ben wel onder de indruk. Blijkt dus toch Paul te zijn. Het werk van de kunstenaar heeft ze voor het eerst gezien bij een tentoonstelling in Schiedam. ‘O, All About Drawing’ zeg ik, ‘daar ben ik ook nog geweest, mooie tentoonstelling was dat.’ De vrouw reageert verrast op deze toevalligheid. Het werk dat ze heeft aangeschaft is onderdeel van de serie Verrijzen waarbij atletische manfiguren een niet nader verklaarde overwinning vieren. Ze had het erg mooi gevonden en het doet haar denken aan het beeld voor de Rabobank op de Blaak dat ze regelmatig passeert.
De vrouw heeft mijn aantekeningenboekje al zien liggen en is benieuwd naar de inhoud ervan. Uit het boekje haal ik een kaart van één van mijn schilderijen die ik kort geleden heb laten drukken. Ze vraagt niet wat ik bedoel, maar geeft zelf inhoud aan de afbeelding die ze aandachtig bekijkt. De kaart lijkt de microfoon te zijn die we telkens aan elkaar doorgeven om iets over het werk te zeggen. Ik vertel haar over de hut die ik samen met twee vrienden bouwde. Mijn plek waar ik naar toe kan gaan om me los te weken van de lusten en lasten van alledag. De vrouw glimlacht en knikt vriendelijk en ontspannen. Van de dikwijls paradoxale bouwstenen van mijn verhaal vormt ze luisterend een kloppend geheel.
Ze zwijgt even. Ik moet wel zorgen dat ik netjes op zoek ga naar een baan. ‘Die kunstenaars blijven toch soms ook een beetje met hun hoofd in de wolken lopen.’ Het komt niet smalend uit haar mond, eerder zorgzaam. ‘In Utrecht moet ik er uit, maar ik wil graag nog eens met je verder praten, als je dat tenminste leuk vindt met een oude taart’ zegt ze, terwijl ze ondertussen in haar tas naar een pen zoekt om haar gegevens te noteren. ‘Ja, dat lijkt me wel leuk hoor, waar woont u eigenlijk?’ antwoord ik. ‘Ik heb hier ook een pen trouwens’. Elsa van Gelderen en ik gaan allebei naar dezelfde Albert Heijn en we hadden elkaar nog nooit eerder gezien.
Vanaf Groningen naar Roodeschool vult de trein zich met middelbare scholieren. Terwijl ik probeer een boek te lezen, ligt mijn aandacht op de gesprekken van de meisjes om mij heen. Tentfeesten en jongens. Lekker blank en lekker nuchter. Op mijn bagage na pas ik prima in het plaatje, maar ik denk zelf dat dit niet zo is. Voorbij Usquert en Uithuizen zit er niemand meer om mij heen. Ik ben er bijna en ben vergeten wat ik nou eigenlijk wil gaan doen.
Het dorp blijkt zelfs kleiner dan ik had verwacht. Het ontbreekt aan een supermarkt of enige andere winkel. De twee horecagelegenheden van Roodeschool zijn een snackbar en een Chinees restaurant. De snackbar is leeg en het blonde meisje achter de counter kijkt me vragend aan. Ik bestel een blikje sinas en ga aan een van de tafeltjes zitten. Het meisje verdwijnt weer uit zicht en ik blijf achter in het gezelschap van de radio DJ’s die op de achtergrond tussen Katy Perry en Calvin Harris door lachen.
Bij het eerste huis waar ik aanbel wordt er niet open gedaan. Als ik door de ramen kijk, zie ik dat er een oude man ligt te slapen. Ik loop verder en achter de gordijnen zie ik kinderen staren naar een zoekende jongen die met een tent en een weekendtas ogenschijnlijk zonder doel door de straten van Roodeschool dwaalt. Ik zoek de huizen uit op de tuin; groot, gras en vooral niet te netjes. Bij het derde huis wordt er opengedaan door een degelijke vrouw met een Gronings accent. Ik vraag of ik misschien mijn tentje voor een nachtje in haar tuin mag zetten. Het onbewuste gebruik van verkleinwoorden wil mijn ongebruikelijke vraag wat onbeduidender doen overkomen. Ik wil haar zeggen; Ik ben geen bedreiging, ik ben een normale jongen, met een normale opvoeding. Mijn ouders zijn nog bij elkaar en mijn vader verdient boven modaal. Natuurlijk, wel iemand die best eens een uitspatting heeft, je blijft een mens hè, maar wel binnen een vertrouwde omgeving, met mensen die dat dan precies op de goede manier kunnen relativeren. En dat ze dan zeggen; ‘Reyndert, de grootste hedonist die ik ken.’ Of; ‘Reyndert zegt en doet ook altijd maar wat hij denkt zonder rekening te houden met de gevoelens van anderen.’ Wees maar niet bang hoor mevrouw, want dat doe ik alleen maar als ik weet dat het uiteindelijk geen afbreuk doet aan mijn veilige omgeving. Mag ik nu bij u kamperen?
Even lijkt de vrouw te twijfelen, maar haar vriend is niet thuis en dat kan ze toch echt niet zomaar beslissen. Voordat ik me omdraai vraagt de vrouw of ik wel eten en drinken heb. Het lijkt alsof ze terugdenkt aan een kerkdienst waar teksten werden gepredikt die haar zo vanzelfsprekend hadden geleken.
‘’Want ik ben hongerig geweest en gij hebt mij te eten gegeven; Ik ben dorstig geweest en gij hebt mij te drinken gegeven; Ik was een vreemdeling en gij hebt mij geherbergd.’’
Teksten die in de praktijk veel meer bevragen dan enkel de goedheid van de mens. Ze vraagt; ‘Moet je nog wat hebben of zo? Een fles water of zoiets?’ ‘Dat zou wel fijn zijn’ zeg ik onderdanig. Ik krijg twee flesjes water en een pak crackers.
De redenen waarom het echt niet mogelijk is om voor één nachtje mijn tentje bij iemand in de tuin te zetten lopen nogal uiteen. ’s Avonds een feestje, de tuin ligt helemaal overhoop, maar voornamelijk een resolute nee met een toevoeging als; ‘dat lijkt me niet helemaal happy hier zo’. Mijn weekendtas begint steeds zwaarder te wegen en ik wissel nu elke paar minuten van schouder. Ik ben teleurgesteld en moe. Ondertussen heb ik alle mogelijke formuleringen van mijn vraag of ik een nacht kan komen kamperen al afgestreept en ik draai me al bijna weer om op het moment dat de deur voor me wordt open gedaan.
Toen ik het dorp in kwam lopen, ben ik een huis gepasseerd waar ik een man heb gegroet die er in de tuin aan het werk was. In de tuin staan caravans en liggen kinderfietsjes en speelgoed op de grond. Aan de voorkant van het huis waar normaliter de deur had moeten zitten, zit een grote nis met daarin een klassiek witstenen beeld van een vrouw die kruiken met zich mee draagt. Door haar vooruitgestoken knie en haar neerwaartse blik lijkt het alsof ze uit de nis wil stappen. Maar ze durft niet weg te gaan en zal in haar nis blijven staan tot de volgende bewoners zullen besluiten dat het beeld niet meer van deze tijd is, dat het tijd is voor iets nieuws. De man is niet meer in de tuin en ik loop naar de zijkant van het huis om aan te bellen. De deur gaat open en ik hoor mij voor de zoveelste keer mijn vraag stellen. Net als bij alle anderen komt het merkbaar nogal koud op zijn dak, maar hij neemt de tijd om me rustig in zich op te nemen. Ik mag met hem meelopen en zonder ook maar iets te vragen over mijn bedoelingen loodst hij me door het huis naar de tuin waar ik een plek toegewezen krijg onder de pruimenboom. De kleine stotter in zijn stem doet geen afbreuk aan zijn doortastende uitstraling. Een praktisch mens die geen blijk geeft van oordeel maar ook niet van interesse.
Nadat ik mijn tent heb opgezet mag ik nog een keer naar de wc. De man heeft nachtdienst en gaat al bijna slapen. Door mijn moeizame zoektocht naar een verblijfplaats heb ik het niet meer in me om relativeringsvermogen op te brengen voor de conclusie dat praktisch iedereen in Roodeschool nors en close minded is. De uitzonderingen hebben uitgerekend nu nachtdienst of een feestje waar ik niet voor ben uitgenodigd. ’S Middags ben ik een groep jongeren gepasseerd en heb ik ze in het voorbijgaan horen zeggen; ‘Wie is dat? Ik ken hem niet.’ Zo erg is het dus, denk ik.
Restaurant Golden Garden heeft stopcontacten in de eetzaal zodat ik mijn telefoon weer kan opladen. Het thuisfront lijkt hiermee weer binnen handbereik. ‘Één persoon?’ vraagt de ober. ‘Ja’ zeg ik. ‘O oké’ zegt de ober, terwijl hij richting de eetzaal stapt om me een tafel te laten uitzoeken. Ik begrijp zijn verwarring wel. Jonge mensen eten niet alleen in restaurants. Dat twijfelachtige privilege is weggelegd voor mannen van ver boven de veertig. De zwijgzame heer op leeftijd die geen ongemak meer ervaart van alleen zijn eigen aanwezigheid. De uitzondering is de zakenman, die met pak en desgewenst aktetas het ontberen van gezelschap verantwoordt. Achterin zit een voltallige familie te wachten tot het jaarlijkse etentje wordt uitgeserveerd, verder is het restaurant leeg. De vrouwen hebben allemaal hetzelfde kapsel, kort met van die stekeltjes aan de achterkant. Het onderscheid wordt, behalve in leeftijd, gemaakt in kleurspoeling naar keuze. De mannen zijn grof bebaard en weinig spraakzaam. Tussen de maaltijd door nemen ze hun biertjes mee naar buiten voor de rookpauze. De kinderen in het gezelschap hebben het er zichtbaar moeilijk mee om stil te blijven zitten. ‘Waarom hebben jullie geen speelhoek voor die kinderen?’ beklaagt één van de vrouwen zich tegen de ober. Hij antwoordt met een beleefd, maar afwendend grapje. De herkomst van de ober is volledig uit zijn spraakwijze verdwenen. Ik weet niet waarom, maar ik vind het jammer dat hij zo goed is geïntegreerd en zich zelfs een Gronings dialect heeft aangemeten. Om mijn ongebruikelijke aanwezigheid wat extra te bevestigen, bestel ik geen babi pangang met nasi, maar inktvis met zwarte bonen. Specialiteit van de chef. De ober informeert of alles naar wens is en van deze gelegenheid maak ik gebruik door hem te vragen hoe ze hier ooit met hun restaurant terecht zijn gekomen. Een chinees restaurant lijkt me nou niet echt in een belangrijker behoefte te voorzien dan, laten we zeggen, een supermarkt. Hij vertelt dat ze afkomstig zijn uit Roosendaal. Daar had het, daarvoor bij mij onbekende netwerk van Chinese restaurants ze aangeraden zich in Roodeschool te vestigen. In de nabije omgeving was er nog geen Chinees restaurant. Vraag en aanbod, hoe simpel wil ik het hebben. Zodoende wordt in 1995 de oude dorpskroeg omgebouwd tot restaurant. Het bruin van weleer verandert in goud en rood, toegedekt met een lichtroze tafelkleed. Vrouwen krijgen hun man weer terug en zo nu en dan een bak chinees op tafel is ook niet vervelend. Iedereen tevreden. Het gaat nog steeds prima, ze hebben zelfs personeel buiten de familie om aan moeten nemen. De ober vertelt verder. Behalve het café waren er vroeger ook een bank en een supermarkt geweest, maar die hadden het moeten ontgelden in het dunbevolkte gebied. ‘Globalisering hé’ zeg ik, ‘maar ja, de Jumbo een dorp verderop heeft tenminste wel altijd alles.’
Ik zit op het zwart stalen bankje verdeeld in drie zitplaatsen. Onderdeel van de huisstijl van elk NS station. Boven mij een TL verlichte abri ter promotie van het museumweekend. De conducteur roept uit de verte of ik nog mee wil. Wil ik wel, maar ik ben aan het wachten op de trein van maandagmorgen. Op de kaart met bijzonderheden in en rondom het dorp hoop ik iets te vinden waar ik mijn avond zou kunnen spenderen. Er is niks, niks bijzonders in ieder geval. Uit de trein komt een jongen en ik vraag het hem, misschien weet hij meer dan de lijst met bijzonderheden. ‘Hier moet je niet zijn’, zegt hij ‘het is hier dood.’
Het is me wel duidelijk, als ik in het weekend nog iets wil bereiken moet ik weg uit dit vergeten dorp. De trein staat even verder op het station naar me te roepen en ik besluit om in ieder geval mijn vrijdagavond op een wat leukere manier door te brengen. Uit de bijzonderhedenlijst heb ik opgemaakt dat Uithuizen een geschikte kandidaat is. Ik ben blij dat de Albert Heijn, het Kruidvat en de Action nog open zijn wanneer ik aankom. Blijkbaar groter onderdeel van de collectieve identiteit dan ik dacht. De kroeg waar ik een biertje ga drinken is niet te druk, maar ook niet te rustig. Doorgaans het ideale uitgaansklimaat om nieuwe mensen te ontmoeten. Circa tien mannen en een enkele vrouw zitten aan de bar. Gesprekken worden voornamelijk beperkt tot die met de barvrouw die haar krukje van achter de toog tussen de klanten heen en weer schuift. Ik sluit aan, weliswaar met een barkruk tussenruimte. ‘Een biertje alstublieft.’ Niemand zegt wat tegen me, maar ik spreek zelf ook niemand aan dus ik kan het ze niet kwalijk nemen. Het is nog maar net half tien. Als ik iemand hier zou willen spreken moet de tap nog wel wat overuren gaan draaien. Op de helft van mijn biertje zwaait Maga de deur open.
Hij komt direct naast me zitten nadat hij vaste klanten en personeel in gebrekkig Nederlands heeft begroet. Maga heeft een Turks ogend uiterlijk. Iedereen denkt ook altijd dat hij Turks is, maar hij blijkt afkomstig te zijn uit Siberië. ‘Niemand weet wie ik ben.’ zegt hij. Van de acht jaar die hij in Nederland is, heeft hij het grootste deel in Rotterdam gewoond. Nu is hij sinds een aantal maanden door zijn werkgever Nuon in Uithuizen gestationeerd als steigerbouwer, maar voor de hobby verdiept hij zich in de etnografie. Ik weet niet precies wat het is, maar het komt er op neer dat hij de verschillen tussen bevolkingsgroepen bestudeert. In een mengeling van Engels en Nederlands houdt hij een betoog over zijn ‘honger naar informatie’. Een honger die hij ook bij mij denkt te constateren. Ik snap de helft niet, maar telkens schemert er een kern van waarheid door het verhaal op de momenten dat ik begin af te haken. Ondanks dat hij nogal vreemd op me overkomt, lijkt hij weinig kwaad in de zin te hebben. Ik kijk naar hem zoals de inwoners van Roodeschool vanuit hun veilige huizen naar mij hebben gekeken. Ik vraag hem of hij een gezin heeft. Hij blijkt gescheiden te zijn, dat is jammer. (Ik heb wel eens gelezen dat ongetrouwde of gescheiden mannen zich statistisch gezien vaker inlaten met criminele bezigheden.) Wel een zoon waarmee hij ondanks dat die niet in Nederland woont wel contact mee heeft. Nou ja hij heeft ook nog een vaste aanstelling bij een groot bedrijf, dat zit wel goed denk ik.
Maga vervolgt zijn sporadisch onderbroken monoloog. ‘If you go another place, you will see same situation. Technologic and culture, fighting. You understand me what I mean?’ ‘Nee’ zeg ik, dus krijg ik een voorbeeld. Phillips maakt een tv en iedereen in China zal de tv gelijk begrijpen. Nederlandse techniek. Maar Nederlandse cultuur zal er niet worden geaccepteerd. Je kan het de mensen wel leren, maar dan ben je jaren verder. Zijn conclusie is dan ook: ‘Technologic go quikly than culture.’ Als ik iets met cultuur wil bereiken moet ik het met technologie combineren en verantwoorden met moderne aspecten: ‘Why is good, or why is better? Ergens heeft hij wel een punt vind ik.
Het kost nogal wat moeite om Maga duidelijk te maken dat ik echt weer naar het station toe moet. Het is nog niet eens elf uur, maar ik heb de dienstregeling niet echt goed bekeken van te voren. Ik wil maar niet begrijpen dat zijn huis ook mijn huis is. Behalve dat hij een bed voor me heeft, kan ik douchen, internetten en heeft hij een tv met maar liefst 400 kanalen. De drie Poolse gastarbeiders waarmee hij zijn appartement deelt werken nachtdiensten en slapen overdag dus daar zou ik ook geen last van hebben. Hoewel ik zeker interesse heb moet ik zijn aanbod afslaan. Al mijn spullen staan nog in Roodeschool. Dat is niet zo erg, maar ik zou het raar vinden als de man waarbij ik in de tuin sta morgenochtend geen teken van leven zal ontdekken. Langzaam wordt het hem wat duidelijker en het plan ontstaat om elkaar de volgende dag te zien. We wisselen telefoonnummers uit en ik verbeter hem niet wanneer ik zie dat hij mijn naam verkeerd in zijn telefoon zet. Ik mag niet meebetalen aan de rekening en ik heb de volgende dag een slaapplaats bij een buitengewoon aardige man die ik nog steeds niet vertrouw.
Mijn oude stoffen slaapzak is nat aan één kant en ik heb nog dezelfde kleding aan als de dag ervoor. Het is wel prima. Gemakzucht maakt het leven soms ook een stuk meer acceptabel. Ik rits de tent open en zie een grauwe lucht die toch een mooie dag belooft. De pruimenboom schudt de laatste druppels van zich af en ik bedenk me dat het lang geleden is dat ik zo vroeg ben opgestaan. Ik steek een sigaret op voor mijn tent. In het huis is geen teken van leven te bespeuren dus loop ik op mijn gemak naar de overkant van de straat richting de lokale voetbalclub. In de kantine van Corenos ruikt het naar gras en koffie. De man achter de bar vraagt of ik voor het andere team speel. ‘Nee, ik kom gewoon eens kijken’ zeg ik, ‘hoezo dat dan?’ De man grijnst; ‘Dan moet je een euro betalen voor je koffie.’ De voetbalmoeder die naast me aan de bar staat heeft het gesprek en mijn aanwezigheid opgemerkt. Terwijl ik het warme plastic bekertje overhandigd krijg vraagt ze; ‘Ben jij niet die ene jongen met dat tentje?’ ‘Ja dat klopt inderdaad’ zeg ik. De voetbalmoeder vertelt dat haar zoontje gisteren de deur voor me heeft opengedaan en dat ze, toen hij het haar vertelde, eigenlijk dacht dat het een fantasieverhaal was. Op het hoofdveld begint de wedstrijd van het damesteam, maar ik heb geen zin om te gaan kijken dus steek ik de straat weer over.
Uit mijn tas haal ik een kaart en schrijf:
Hartelijk dank dat ik een nachtje in uw tuin mocht kamperen.
Met vriendelijke groet, Reyndert
Achter het raam van de schuurdeur die aan het huis vast zit staat een blond jongetje in zijn pyjama naar me te zwaaien. Ik doe de deur open en vraag hem of hij de kaart aan zijn vader of moeder wil geven. Dat kan niet want naar eigen zeggen heeft hij geen vader en zijn moeder woont ver weg. Een kleine vrouw in spijkerbroek komt door de keukendeur op me af gelopen. Achter haar rode bril zit een gezicht dat je moet kennen om te weten of het nou streng of goedig is. We zeggen hallo en Menna vraagt of ik een kop koffie wil. Dat wil ik wel en ze zet de Senseo aan. Behalve twee kinderen lopen er een hond en een kat door de keuken die ik zijdelings aandacht geef terwijl ik naar Menna luister die tegenover me op een stoel is gaan zitten. Ze heeft met haar man Albert de zorg voor de drie kinderen van een van haar dochters op zich genomen. De koffie is klaar en Menna rolt op de automatische piloot een shaggie. Ik vraag of ik mee mag doen en haal een sigaret uit mijn pakje. Kleindochter Carmen heeft in de tussentijd een tekening voor me gemaakt waarbij mijn tent onder de pruimenboom staat die inmiddels vrucht draagt. Menna steekt haar sigaret op en de kinderen lopen naar de woonkamer. Haar dochter had een man met losse handjes. Scheiding, instabiele gezinssituatie, jeugdzorg erbij. Dan blijft je met iets achter dat niet zo snel wegtrekt als blauwe plekken. Ze had het nog geprobeerd drie kinderen alleen opvoeden, maar het ging niet. Opa en oma wilden hun kleinkinderen niet zomaar bij gastouders laten plaatsen. Zodoende. Het ging wel weer beter hoor, om het weekend had de moeder nu weer één van haar kinderen in huis, op dit moment de oudste van de drie.
Bryan loopt binnen met een speelgoedgeweer waarvan hij triomfantelijk zijn klappertjes laat zien. Hij wil graag een bolletje Nutella. Menna staat op om een broodje te smeren. ‘Wil je er ook één? vraagt ze. Ik heb nog nooit Nutella op. Chocola in smeerbare vorm heb ik gewoon altijd een vies idee gevonden, maar beleefdheid verlegt grenzen. We krijgen allebei een broodje en het is eigenlijk best oké. Menna vertelt dat ze het soms wel moeilijk vindt om voor de kinderen te zorgen. Dat is wel weer een hoop vrijheid om op te geven. Ze hadden het wel aan zien komen, maar alsnog, denk je bijna richting je pensioen te gaan. Mooie reizen en een mooi huis moeten dan nog maar even wachten. ‘Gelukkig krijg je er een hoop voor terug.’ Het laatste bakkie dat ik krijg aangeboden sla ik af, de teller staat inmiddels al op drie en het is nog niet eens twaalf uur. Het heeft zich nu wel weer bewezen als het spraakwater van de ochtend. Als ik weg ga vraagt Menna of ik ’s avonds mee wil eten en of het mijn bedoeling is om nog een nacht te blijven staan? Ik denk aan Maga die ondertussen mijn bed aan het opmaken is en even naloopt of alle 400 kanalen nog wel ontvangst hebben. ‘Ja dat zou wel fijn zijn’ zeg ik in het kader van kansenspreiding. Het voelt wel lekker veilig, kan ik eerst even bij Maga op de koffie om polshoogte te nemen, voor ik tussen drie polen en een man die niemand kent in bed ga liggen. Bryan heeft om twaalf uur een voetbalwedstrijd en ik zeg hem dat het me leuk lijkt om bij hem te komen kijken.
Uit mijn tent haal ik Nachttrein naar Lissabon, ik heb nog wel even, en loop naar het station om daar op het bankje te gaan lezen. Even verdwalen in een andere wereld. Dat doe ik dus totaal niet, ik lees narcistisch, nee ik overtref Narcissus, ik heb geen strak wateroppervlak nodig om mijzelf te kunnen zien. Als het niet spiegelt poets ik het wel op. Filteren, bijstellen en vergeten tot ik mijzelf weer kan bevestigen. Laatst las ik Een Mooie Jonge Vrouw van Tommy Wieringa. In één keer uitgelezen, alleen maar omdat ik tot en met de laatste bladzij niemand kon vinden die was, dacht en deed zoals ik. En toch is Nachttrein naar Lissabon niet echt de ideale keuze van boek om hier voor de ontspanning te lezen. Man verlaat op drastische wijze zijn gestructureerde leventje als docent in Bern en pakt om vage redenen de trein naar een voor hem onbekende stad. Ik word ik er onrustig van, er is geen ruimte voor de geromantiseerde eigen invulling die ik er zo gemakkelijk aan gaf vanuit mijn bed bij een hoofdstukje voor het slapen gaan. Ik word met mijn neus op de feiten gedrukt. Ben ik eindelijk ‘avonturen’ aan het beleven in een onbekende omgeving zonder al te veel zekerheden, zit ik als een kleinzielig mannetje weg te kwijnen op een stationsbank.
De trein vertrekt weer naar Groningen en ik naar de voetbalwedstrijd van Bryan. Aan de rand van het veld verzamelen zich wat ouders en buurtkinderen. Carmen zit naast me neemt de meisjes die ook zijn komen kijken één voor één op haar rug. Ik kijk naar alles om me heen behalve het spelletje, maar het gaat blijkbaar goed want de bal is nog niet één keer aan de kant geweest waar ik sta. Bryan doet het prima, maar wordt na een kwartier gewisseld omdat hij het koud heeft. Opa staat aan de zijlijn om hem op te vangen en geeft hem een trui waarin hij volledig lijkt te verdwijnen. Dit lijkt me een goed moment om er vandoor te gaan. Ik loop naar Albert toe en zeg hem dat ik even in Uithuizen wil gaan kijken. Het is de eerste keer dat ik hem weer spreek nadat ik de dag ervoor zijn goedkeuring kreeg om te komen kamperen. Hij vraagt hoe ik daar naar toe wil gaan want hij heeft nog wel een fiets in de schuur staan die ik kan gebruiken. Scheelt gelijk weer geld voor een treinkaartje. Menna is nog thuis en ik vertel haar wat ik net met haar man heb besproken. In de schuur staat een soort blauwe ov-fiets en ze vraagt of ik het niet erg vind dat het een damesmodel is. ‘Nee hoor’, vergeleken met de roze overgespoten opoe fiets waar ik thuis op rondrijd is dit model nog behoorlijk mannelijk.
In Uithuizen bedenk ik me pas dat ik nog helemaal niet echt met Maga heb afgesproken. Bij de Albert Heijn haal ik twee boterkoeken voor bij de thee. Ik wil niet zomaar naar zijn huis toe gaan, dus fiets ik eerst naar het dorpsplein om hem daar te bellen op een bankje met zicht op de Kruidvat. Misschien moet ik hem toch niet bellen, beloftes met een slok op zijn ook niet altijd even betrouwbaar, maar ik wil het wel en ik bel hem. Hij neemt niet op dus ik probeer het nog een keer, vooral om te horen wat voor voicemail hij heeft. Het is er een die niet is ingesproken, maar waarvan je alleen de nummers hoort. Dit in combinatie met het twee keer niet opnemen brengt gelijk al mijn vooroordelen over hem weer terug. Ik rij weer rond door het dorp met de onrealistische gedachte dat ik hem opeens tegen ga komen, maar dat gebeurt natuurlijk niet, misschien moet ik langs gaan. De begane grond van zijn huis lijkt op een kringloop winkel die al jaren is verlaten. Ik zet mijn fiets in het fietsenrek bij het café aan de overkant van de straat en loop turend door de etalageruit richting de deur. Deze is gewoon open, maar ik durf niet naar binnen, ik bel nog een keer, maar hij neemt weer niet op.
Het weer is zacht, maar de lucht lijkt nog te twijfelen of ze lichtgrijs of lichtblauw is. Het is gewoon zaterdagmiddag. Op de binnenplaats van het asielzoekerscentrum buiten Uithuizen wordt gevoetbald. Tussen al de weilanden zonder dieren ligt een meertje omcirkeld door een rij bomen waar je dwars doorheen kijkt. Er zitten wat jongeren aan de picknicktafel bij het water. Het gras tekent de lijnen tussen de omgeploegde akkers. Een wezenlijk Excel bestand van monotone vlakverdeling. Ik ga overal heel langzaam voorbij, alles gaat langzaam. We eten toch pas over twee en een half uur.
Albert is aan het werk in de tuin en ik vraag hem of ik mee kan helpen. ‘Nee hoor ik ben al bijna klaar. Jij bent toch op vakantie?’ zegt hij. ‘Ik help graag even mee hoor.’ zeg ik, maar het hoeft echt niet. Vanuit één van de campingstoeltjes in de tuin vier ik ongemakkelijk vakantie en kijk ik toe hoe Albert schept en veegt. De puzzel uit de Metro van vrijdag biedt geen afleiding van mijn behoefte om het onverdienstelijk verblijf bij deze mensen weg te wuiven. Ik pak mijn boek weer uit de tent en ga naar het station om op mijn bankje te gaan zitten. Vanuit de trein wordt weer geroepen of ik mee wil, maar ik wacht nog steeds. Aan de andere kant van het spoor wordt er door twee mannen de laatste hand gelegd aan een houten schuur. De gespierde armen die uit hun hemden steken glimmen in de zon. In een dikke trui zit ik nutteloos te wachten tot ik kan aanschuiven bij mijn gratis maaltijd.
We eten macaroni en ik zit weer aan de keukentafel op dezelfde plek als vanochtend. Ik kom tot de conclusie dat Albert misschien niet alleen tegen mij, maar in het algemeen voornamelijk zegt wat noodzakelijk is. Zulke mensen komen al snel wijs op me over, simpelweg omdat ze zich niet schuldig lijken te maken aan de stroom van nietszeggende onzin waarmee we sociale situaties aan elkaar proberen te lijmen en in stilte roepen: Bevestig mijn karakter! Bevestig mijn ideeën! Bevestig alsjeblieft mijn recht om te bestaan! Ook wel weer lastig natuurlijk, als je dan eenmaal wat zegt kan je maar beter zorgen dat het de moeite waard is om naar te luisteren, om het op te schrijven en nooit meer te vergeten.
Volgens mij gaat het me aardig af en vindt Menna me een prima knul. Ik was altijd al goed in het presenteren van mijzelf als de ideale schoonzoon. Wanneer ik vroeger naar feestjes ging die nog plaats vonden in een ouderlijk huis kwam het er regelmatig op neer dat ik mijn hele avond beperkte tot gesprekken met vader en/of moeder. Heerlijk vond ik dat, maar na een uur oprechte en beleefde interesse had ik regelmatig het idee dat zowel ouders als ik het liefst schaamteloos schreeuwend een fles tequila achterover wilden slaan om de rest van de avond alleen nog maar ongepaste dingen te zeggen en doen. Dat gebeurde nou nooit eens.
Albert heeft weer nachtdienst en gaat na het eten richting bed. Ik heb de kinderen beloofd met ze buiten te spelen, maar ik drink eerst koffie en rook een sigaret met Menna. Buiten is het helder en nog steeds warm genoeg om zonder jas buiten te zijn. We spelen paaltjesvoetbal op het gras in de voortuin terwijl de witstenen vrouw naar ons kijkt vanuit haar nis. Menna komt naar buiten en ik denk dat ze komt vragen of we wat stiller willen zijn voor Albert die probeert te slapen, maar ze vraagt of ik zin heb om mee te gaan op bezoek bij een van haar dochters. Ze heeft tijdens het eten al over haar verteld; ‘Altijd al creatief geweest, ze schildert, net als jij. Vroeger wilde ze ook altijd naar de kunstacademie.’ Om allerlei redenen was dat toch niet gebeurd en heeft ze een echt beroep geleerd, maar schilderde ze toch nog steeds in de vrije uurtjes. Met z’n vieren rijden we door de polder richting terpdorp Spijk. Er is geen levend wezen op straat als we het dorp binnen komen. Op de terp staat een wit kerkje omsloten door een slotgracht en daaromheen een ring dicht tegen elkaar aangekropen huizen die her er der wat zijn verzakt. De avondzon geeft het terpdorp een schilderachtige gloed. Idyllische schoonheid, maar schijnbaar niemand in de buurt om er van te genieten.
Ik loop achter de kinderen aan richting de achtertuin en schud handen met de dochter met rode krullen terwijl Menna uitlegt wie ik ben. De dochter is net verhuisd en we krijgen een rondleiding door haar nieuwe woning. Van alles wat ik zie zeg ik dat het mooi en leuk is. De rondleiding eindigt in een kamer waar tussen de onuitgepakte verhuisdozen de beloofde schilderijen staan. Daar zie ik een droom die ik niet kapot wil maken, maar het werk doet me denken aan de wanddecoraties van de Xenos. Twee gelijkende, maar prototype rozen op een egaal grijze achtergrond.
Een portret met een songtekst in zwierige letters, opgezet met de welwillende toets van de amateurschilder die toch ook niet vraagt om conceptuele kritieken. Ik zeg dat ik het mooi en leuk vind, en ik lieg niet eens echt. Het gaat niet om het werk, het gaat om het meisje met rood haar en een droom, het meisje dat al vroeg kinderen kreeg en ze alleen moest opvoeden, het meisje dat heel hard moest werken om daar geld voor te verdienen en de vrouw die door een roos op een grijze achtergrond te schilderen zo nu en dan nog steeds dat meisje is.
Op de terugweg rijden we nog even langs de Eemshaven waar evenals Albert veel van de lokale bevolking werkzaam is. Uit het eindeloos vlakke landschap steken elektriciteitsmasten en windmolens de lucht in. Terwijl we door de kwelders rijden, vertelt Menna dat ze is opgegroeid in Delftszijl en ooit als kind op haar paard naar Roodeschool was gereden om naar de intocht van Sinterklaas te kijken. Ze had tegen haar vader gezegd dat ze hier als ze later groot was wilde gaan wonen. Nou, dat was dus gelukt. ‘Maar zou u dan niet nog eens weg willen hier uit Groningen? vraag ik, terwijl ik het antwoord eigenlijk al wel weet. Ze is wel eens in Utrecht geweest, maar nog nooit in Amsterdam of Rotterdam. Groningen is haar omgeving en waarom zou je iets veranderen waar je gewoon tevreden mee bent? Ik probeer het te begrijpen.
De kinderen hebben hun pyjama aangetrokken en ik wordt door ze naar de woonkamer geroepen waar ze een playbackshow hebben voorbereid. Na de show gaan ze met wat aandringen naar bed en ik trek me met Menna terug in het gedempte licht van de keuken. Nu geen Senseo, maar een neutje kruidenbitter. De rook die door het brakke licht omhoog kruipt en de warmte van de drank geven een ontspannen eerlijkheid aan het samenzijn. ‘Ik moet je bekennen dat ik eerst echt boos was op Albert’ zegt ze, ‘Zomaar een wildvreemde binnenlaten.’ Een tijdje geleden had een man bij haar aangebeld, gewoon voor wat water. Dat gebeurde wel vaker en ze dacht dat het kwam door de vrouw in de nis die op de één of andere manier mensen leek te trekken. Ze had de man netjes te woord gestaan en hem gevraagd even te wachten bij de voordeur. Dat wilde hij niet en hij had zich een weg naar binnen gebaand. Ze durfde niet te zeggen hoe het zou zijn afgelopen als de hond er niet was geweest om voor zijn baasje in te grijpen. Alles goed en wel afgelopen, maar daar ging haar vertrouwen in de mensheid. ‘Nou dan heb ik geluk gehad dat u niet thuis was toen ik hier aanbelde’ zeg ik met een kleine krulling in de mondhoek. ‘Tja toeval bestaat niet zeggen ze hè.’ Albert zei tegen me dat ik wat meer moest geloven dat er ook gewoon goede mensen rondlopen, en hij had gelijk. Ik plaats het kleine glaasje bedachtzaam tegen mijn lippen, ‘wijze man’, denk ik.
‘Wil je er nog één?’ vraagt Menna, ‘dan slaap je straks lekker in je tentje.’ Ik knik en ze schenkt bij tot aan de rand. In de auto hebben we het al even gehad over mijn motivaties om in Roodeschool te zijn vanuit de behoefte om het alledaagse te doorbreken, we gingen er niet echt op door, maar nu herpakt ze het onderwerp. De dagelijkse opoffering van vrijheden om als mens te functioneren in een bureaucratie van enkel rechten en plichten. De diepgewortelde frustraties die af en toe en scheurtje veroorzaken in het gewapend beton van kapitalistisch realisme. Ik ben een slaaf, de wereld is oneerlijk en berust op gevestigde orde en macht die al lang was bepaald voor ik het levenslicht zag, en nu? Als de wereld zo oneerlijk is, kan ik maar beter eerlijk zijn. Ik wil helemaal niks doorbreken, maar opgaan in een egocentrische schijn, een illusie van gesubsidieerde onafhankelijkheid . Lekker buitenspelen en vergeten dat ik mijn huiswerk netjes heb afgemaakt.
‘Monique wilde niet meer naar school’, vertelt Menna. (Voor de duidelijkheid; Monique is de oudste kleindochter die dit weekend bij haar moeder is.) In plaats van haar kleindochter uit te leggen waarom school nuttig en goed voor haar zou zijn, mocht ze een week lang zonder regels leven. De enige uitzondering was dat ze om half acht thuis moest zijn. ‘Hoef ik dan ook niet meer naar school?’ had ze enigszins argwanend gevraagd. Ze moest zelf bepalen of dat belangrijk voor haar was. De volgende dag zat Monique netjes om acht uur aan de ontbijttafel en vertrok niet veel later richting school. Menna had het aan zitten kijken, maar verder niets over hun afspraak gezegd. Toen ze ’s middags thuis kwam vroeg Menna waarom ze nou toch naar school was gegaan. Er was niemand die haar zou hebben gedwongen. ‘Hier heb ik ook de hele dag over nagedacht’, zei Monique, ‘maar ik wil gewoon geen buitenbeentje zijn.’
Zondagochtend, en ik heb nog steeds dezelfde kleren aan als waar ik mee ben aangekomen. Het is nog vroeg en zo fris als de ochtend aanvoelt, voel ik me niet. In het huis is het nog donker en ik begin met het afbreken van mijn tent. Mijn ideale schoonzoon kwaliteiten zijn inmiddels weer wat aangesterkt dus ben ik er wel weer klaar voor om nieuwe mensen te gaan ontmoeten. Als mijn spullen zijn ingepakt zie ik beweging door het keukenraam. Ik ben op mijn gemak als ik naar binnen loop. Ik ben geen indringer meer. Menna vraagt of ik voor de koffie nog even wil douchen. Hier maak ik dankbaar gebruik van. Gisteravond heeft Menna verteld dat er twee kerken in het dorp zijn die door het overgrote deel van de bewoners trouw worden bezocht. Een Gereformeerd Vrijgemaakte kerk (zwaar) en een PKN (licht). Ik besluit een beroep te gaan doen op de Christelijke broederliefde van de PKN.
Er wordt nieuwsgierig naar me geknikt als ik achterin de kerk plaats neem op een van de hardhouten banken. ‘Dat belooft wat’ denk ik. Het gegons dooft uit wanneer de dominee zijn entree maakt en de kansel bestijgt.
‘Vertel mij: waarin verschilt
deze avond van alle andere avonden?
Waarin, vertel mij,
verschilt deze paasdag van alle andere paasdagen?
Steek de kaars aan, zet de deur open,
opdat de vreemdeling kan binnenkomen,
heiden of Jood.
Onder de lompen verbergt zich wellicht de profeet.
Laat hij binnentreden en bij ons zitten.
Luisteren, drinken, zingen en Pesach vieren.
Laat hij het brood der droefenis eten,
lam, zoete klei en bitter kruid.
Want dit is de avond van de verschillen,
dat de elleboog op tafel steunt,
omdat het verbodene voorschrift wordt,
zodat het kwaad zich ten goede keert.
We zullen de nacht doorbrengen met vertellen
over verre en wonderbaarlijke gebeurtenissen,
en door de vele wijn
zullen de bergen tegen elkaar stoten als brokken.
De wijze, de goddeloze, de argeloze en het kind
wisselen op deze avond de vragen uit.
En de tijd maakt rechtsomkeert in zijn verloop,
het heden vloeit terug in gisteren,
zoals een rivier die is ingedamd aan de monding.
Want elk van ons is slaaf geweest in Egypte,
heeft stro en leem doorweekt met zijn zweet
en heeft droogvoets de zee doorwaad;
ook jij vreemdeling.
Dit jaar in angst en schaamte.
Volgend jaar in deugd en gerechtigheid. ‘